- clef
- clef [klee]〈v.〉1 sleutel2 〈figuurlijk〉sleutel ⇒ oplossing, opheldering3 〈muziek〉sleutel4 〈computer〉sleutel ⇒ code5 〈sport en spel〉houdgreep♦voorbeelden:1 donner la clef des champs à qn. • iemand vrijlatenprendre la clef des champs • ertussenuit knijpenclef à molette • bahcoclef passe-partout • loperoccuper une position clef • een sleutelpositie innemenclef de répartition • verdeelsleutelles clefs de saint Pierre • de sleutels van de Heilige Petrus; 〈figuurlijk〉het pauselijk gezagclef anglaise, universelle • Engelse sleutelclef plate • steeksleutelfermer à clef • op slot doen〈figuurlijk〉 mettre la clef sous le paillasson, sous la porte • met de noorderzon vertrekken; 〈ook〉verhuizengarder sous clef • achter slot en grendel bewarenmettre qn. sous clef • iemand achter slot en grendel zetten2 la clef du succès • het geheim van het succes3 clef de fa, clef de sol • f-sleutel, bassleutel; g-sleutel, vioolsleutel¶ 〈bouwkunde〉 clef de voûte • sluitsteen; 〈figuurlijk ook〉hoeksteen… à la clef • met … in het vooruitzichtmaison clef en main • onmiddellijk te betrekken huisvente clef en main • verkoop van een direct te aanvaarden huisusine clef en main • bedrijfsklare fabriek→ roman1. = clé; f1) sleutel2) oplossing3) code [computer]4) houdgreep [sport]2. clefadjsleutel-
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.